- zuur
- zuur1{{/term}}〈het〉1 [wat zuur is] acide 〈m.〉2 [overmaat aan maagsap] aigreurs 〈v., meervoud〉3 [figuurlijk]aigreur♦voorbeelden:1 een potje zuur • un flacon d'acideinleggen in het zuur • confire (dans du vinaigre)augurken in het zuur • cornichons au vinaigreharing in het zuur • hareng mariné2 het zuur hebben • avoir des aigreurs (d'estomac)〈figuurlijk〉 het zuur van iets, iemand krijgen • 〈m.b.t. iets〉 avoir qc. en horreur; 〈m.b.t. iemand〉 ne pas pouvoir sentir qn.————————zuur2{{/term}}〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [m.b.t. een smaakgewaarwording; bijtend] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 acide; 〈bijwoord〉 de manière acide2 [niet prettig] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 dur; 〈bijwoord〉 durement3 [niet vriendelijk] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 renfrogné; 〈bijwoord〉 d'un air renfrogné4 [scheikunde]acide♦voorbeelden:1 een zure kou • un froid piquantde melk is zuur • le lait a tournédat zal hem zuur opbreken • il lui en cuirazuur smaken • avoir un goût acide2 iemand het leven zuur maken • mener la vie dure à qn.zuur verdiend geld • de l'argent durement gagnédat is zuur voor hem • c'est dur pour lui→ {{link=regen}}regen{{/link}}3 zuur kijken • prendre un air pincé¶ 〈van personen〉 zuur zijn • se faire pincer
Deens-Russisch woordenboek. 2015.